Het handelsdistributierecht dekt verschillende distributiemodi.

Klassiek wordt een onderscheid gemaakt tussen:

De overeenkomst voor handelsagentuur

dit is de overeenkomst waarbij de distributeur, hier de handelsagent genoemd, optreedt in naam en voor rekening van een fabrikant, hier de “opdrachtgever” genoemd. Deze overeenkomst wordt normaal gekenmerkt door de rol van commerciële tussenpersoon van de agent, die er hoofdzakelijk in bestaat om bij de klanten bestellingen op te nemen en die door te geven aan de fabrikant, die de klanten vervolgens rechtstreeks belevert. Het is ook de fabrikant die rechtstreeks aan de klanten factureert; de agent wordt vergoed via een commissie op de omzet die hij heeft gerealiseerd.

De agentuurovereenkomst wordt volledig geregeld door het Wetboek economisch recht (Titel X, boek 1). De bescherming van de handelsagent op het einde van de overeenkomst omvat hoofdzakelijk:

  • De verplichting om op het einde van de overeenkomst een opzegperiode na te leven, namelijk 1 maand per jaar anciënniteit met een maximum van 6 maanden;
  • De eventuele verplichting om de agent een uitwinningsvergoeding te betalen indien deze, tijdens de relatie, de business ten voordele van de opdrachtgever heeft ontwikkeld en de opdrachtgever voordeel haalt uit de groei van het klantenbestand. Het bedrag van deze uitwinningsvergoeding kan oplopen tot een jaar commissieloon, berekend op basis van het gemiddelde over de jongste 5 jaar.

De verkoopconcessie-overeenkomst

dit is de overeenkomst waarbij de distributeur, de concessiehouder genoemd, de goederen van de fabrikant, de cedent genoemd, in zijn naam en voor zijn rekening koopt en doorverkoopt. De concessiehouder draagt dus meer risico’s dan de agent, onder meer bij niet-betaling. Hij is normaal eigenaar van zijn voorraad, waarvoor het contract kan bepalen dat die op het einde van de relatie niet wordt teruggenomen. Hij factureert zelf de producten aan zijn klanten, tegen een prijs die hij vrij kan bepalen.

De verkoopconcessie-overeenkomst is heel wat minder gereglementeerd. De wet (Boek X, titel 3 van het Wetboek van economisch recht) voorziet alleen in bijzondere maatregelen ter bescherming op het einde van de overeenkomst.

  • Gesteld wordt dat ieder contract van bepaalde duur na de 3e vernieuwing geacht wordt te zijn gesloten voor onbepaalde duur.
  • Verder wordt gesteld dat een contract van onbepaalde duur alleen kan worden stopgezet mits een “redelijke” opzegtermijn die de partijen op het einde van het contract in overleg moeten bepalen of die, wanneer er geen akkoord wordt bereikt, wordt bepaald door de rechter die “billijk” dient te oordelen. De duur van deze opzegtermijn ligt over het algemeen tussen 3 en 36 maanden, naar gelang van het belang van de concessie in de activiteit van de concessiehouder, de bekendheid van het product, de moeilijkheid om een vervangproduct te vinden, de anciënniteit van de relatie, enz.
  • Net als tot op zekere hoogte de handelsagent kan de concessiehouder bovendien op het einde van het contract een vergoeding eisen voor de cliënteel, indien hij bewijst dat hij de cliënteel van de fabrikant heeft uitgebouwd en dat laatstgenoemde daar na afloop van het contract nog van kan profiteren. De wet legt geen manier vast voor de berekening van deze vergoeding en stelt alleen dat ze billijk moet worden bepaald.

De franchiseovereenkomst

is dan weer helemaal niet gereglementeerd voor wat de eventuele bescherming van de franchisenemer op het einde van de overeenkomst betreft. Franchise is een sterk verspreide distributievorm geworden. Ze wordt gekenmerkt door het feit dat de franchiseverlener, die een originele methode heeft ontwikkeld, die is gebaseerd op substantiële knowhow, deze doorgeeft aan een handelaar die activiteiten wil starten binnen een netwerk dat een zekere bekendheid geniet en hem een zekere ondersteuning kan bieden. Over de vraag of een distributiefranchise onder de bescherming van de verkoopconcessiehouder valt, bestaat controverse. De bescherming van de franchisenemer vloeit op het einde van de overeenkomst dus alleen voort uit de bepalingen van het contract zelf of uit bepalingen van gemeen recht.

Al deze verschillende contracten zijn bovendien onderworpen aan de wet op precontractuele informatie in het kader van commerciële samenwerkingsovereenkomsten (boek X, titel 2 van het Wetboek van economisch recht), die de opdrachtgever, de fabrikant of de franchiseverlener verplicht om, ten minste een maand voor het sluiten van de overeenkomst, aan zijn toekomstige partner een “Document Precontractuele Informatie” (afgekort DPI) over te maken met daarin de essentiële bepalingen van de voorgestelde overeenkomst, evenals informatie over zijn distributiesysteem en de staat van zijn netwerk. Het contractvoorstel zelf moet eveneens worden overgemaakt.

Wanneer dit DPI en het contractvoorstel niet worden overgemaakt, kan dat leiden tot nietigverklaring van de overeenkomst binnen 2 jaar na het sluiten ervan. De wet voorziet eveneens in sancties indien sommige bepalingen van het Document Precontractuele Informatie onvolledig of onjuist zijn.